Geachte,

Afwijkende Buurvrouw,

Hoewel u ongetwijfeld het bontkraagje onder mijn talrijke vreemdsoortige buren bent geweest, wilde ik gewoon uw naam niet weten.

U was voor mij de helft van het uitsluitend in hoge toonaarden briesend en alcoholabsorberend koppel, dat ab initio mijn slaap-waakritmiek grondig verstoorde.

Stond ik gisteren, toch decently dressed ondanks de uitzonderlijke temperaturen, mijn wagen in te soppen. Voor mijn doen, verre van een wekelijkse klus, maar als je abusievelijk vaststelt dat er toch wel een erg dichte mist hangt bij 30+graden, dan zijn je autoruiten aan een nat lapje toe, zeg ik maar.

Madame?” Erg vreemd, dat u mij zo aansprak in een contrei waar ik al jaren probeer de archaïsche aanspreektitels onder de knie te krijgen.

Daar stond u, een beetje wankel in het volle zonlicht, in een tenuetje waar, voor de gezette zeventiger die u toch bent, eerder een penitentiair verblijf zou aangewezen zijn. Combat boots, een minuscuul zwart shortje met knappende bil- en andere naden, en een al even klein vodje rond uw torso, waarbij u de hemel mocht danken dat de overvloedige lovertjes uw erogene zones wat bedekten.

U duwde meteen een grote ijsbox in mijn handen, gevuld met een dertigtal vissen. Vers gevangen, zei u, door vrienden, voor mij. Tot dusver heb ik u verstaan.

Uit mijn vertwijfelde blikken naar die dode oogjes, moet u – terecht – hebben afgeleid dat visjes in hapklare brokken opdelen niet zo’n favoriet tijdverdrijfje van me is.

Mijn excuses daarvoor, maar uit uw wilde gebaren en herhaalde klanken maakte ik echt op, dat u een schort zou gaan aantrekken en de visjes voor me zou komen schoonmaken.

Gerustgesteld bij dit vooruitzicht heb ik u uitvoerig waarderend bedankt. Echter, ik vrees nu dat ik u niet heb verstaan, want ik zag u niet terug.

Niettemin wou ik u terloops toch even melden, dat uw zoenoffer in zijn oervorm in de diepvriezer ligt opgeslagen. Vijftien zakjes.

Darling D.

(in a letter from July 15, 2009 to her very noisy neighbour)

Geachte,

Zuster Bel Canto,

Ik heb altijd naar u opgekeken. Niet zozeer omdat u toevallig de eerste non was, die ik zag toen ik in de nieuwe school aankwam, maar omdat u zo ontzettend lang was. Met een laagjeshabijt, dat zelfs uw enkels niet durfde te raken en een kap, die altijd scheef kwam te zitten omdat u van die nerveuze, meterslange stappen nam, vond ik u een hoog vogelverschrikkers-gehalte hebben.

Met de opdracht in het achterhoofd, de nieuwe lading wichten in deugd en wijsheid te laten groeien, gaf u muziekonderricht. Daar uw obsessie voor zang amper met wederkerige emoties werd beantwoord, had u zich met volle gewicht op de instrumenten gegooid. Uw orgel, met name.

Al tijdens de eerste les troonde u ons breedstaps naar uw beacon of hope, een antiek zeventiende-eeuws orgel dat u, hevig aangegrepen, zacht met beide handen streelde. En, omdat gedeelde vreugde, dubbele vreugde is, mochten wij ook even om het kostbare kleinood heen wandelen.

Het is niet elke puber gegeven, een Worcester Grainger & Lee-schotel van een Ikea-onderzetter te onderscheiden, maar enig onderzoekend vermogen mocht u mij toch toedichten, toen ik een snoer aan uw orgel zag hangen en – totaal onschuldig ? – vroeg of er in de 17de eeuw al elektriciteit voorhanden was.

Van een polsstok als u had ik daarentegen wel enige souplesse verwacht. Maar ik hoorde – diep geschrokken – de meest onchristelijke verwensingen en zag tot mijn verbazing, dat uw mondhoeken zich met schuim vulden.

Waarop u mij woedend de toegang tot uw muzieklokaal verbood, voor de rest van het schooljaar.

Ik mag hopen, dat u in het hiernamaals een toontje lager zingt.

Darling D.

(in a letter from September 26, 2015 to her late music teacher)